Hoe het faillissement van een kleine reisorganisator grote gevolgen kan hebben voor de aansprakelijkheid van de Nederlandse staat
Essentie:
Uit deze uitspraak volgt dat artikel 8 lid 2 van de DBC-Verordening (EG 261/2004 ‘Denied Boarding Compensation’) aldus moet worden uitgelegd dat een passagier die op grond van de Richtlijn Pakketreizen 1990 (EG 90/314) het recht heeft om een terugbetaling van zijn vliegticket te eisen van zijn reisorganisator, daardoor niet meer krachtens deze DBC-verordening terugbetaling van dit ticket kan vorderen van de luchtvaartmaatschappij. Ook niet wanneer de reisorganisator financieel niet in staat is om het ticket terug te betalen en geen enkele maatregel heeft getroffen om deze terugbetaling te waarborgen. Uit het arrest volgt dat een lidstaat de betrokken reiziger schadeloos moet stellen als de nationale regeling in geval van financieel onvermogen van de reisorganisator niet de terugbetaling van alle betaalde bedragen aan de reiziger garandeert. Het betreft duidelijk geen inspanningsverplichting, maar een resultaatsverplichting. Hoewel gewezen onder de (oude)Richtlijn pakketreizen 1990 kan er naar mijn mening en die van mr. Nick de Leeuw geen discussie over bestaan dat deze uitspraak onder de huidige Richtlijn pakketreizen (EG 2015/2302) zijn waarde behoudt. Naar onze mening is de richtlijn door Nederland niet juist geïmplementeerd gezien het feit dat de ACM niet de noodzakelijke instrumenten heeft gekregen om effectief te kunnen handhaven. Deze schending van het Unierecht lijkt ons voldoende ernstig om tot aansprakelijkheid van de Nederlandse staat te komen.
HvJ EU 10 juli 2019 (C-163/18), ECLI:EU:C:2019:585, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2019-6, p. 300-311, PDF.