Bewijs de contante betaling maar!

In gerechtelijke procedures bij de burgerrechter geldt als hoofdregel, dat wie iets stelt dat ook moet kunnen bewijzen. Kortom als je in een procedure beweert dat er iets gebeurd is, dan kan de rechter je opdragen dat ook hard te maken. Dat valt niet altijd mee, maar in civiele zaken geldt de vrije bewijsleer dus je mag alles uit de kast trekken om je stelling te bewijzen. Of het nu gaat om filmpjes, opgenomen telefoongesprekken of verklaringen van mensen die er bij waren. Daarbij is het zelfs toegestaan om illegaal opgenomen telefoongesprekken als bewijs te benutten.

Een mogelijkheid is dus verklaringen van mensen die erbij waren als bewijs in de procedure in te brengen. Dat kan zelfs een verklaring van jezelf zijn, maar aangezien jezelf partij bent in de procedure bent (de zogenaamde partij-getuige) wordt aan die verklaring minder waarde gehecht en zal er nog aanvullend bewijs moeten worden geleverd. Dat kan doordat ook andere mensen verklaren dat ze bepaalde handelingen gezien hebben. Zeker als die coherent zijn met jouw verklaring neemt de bewijskracht van jouw verklaring toe.

Dat gebeurde ook in een zaak waarin Henk als advocaat van ons kantoor optrad. Daarbij was er een bubbelbad geleverd bij onze klant. Aangezien deze bij de uitverkoop van spullen in zijn winkel veel contant geld had ontvangen, wilde hij het bubbelbad bij aflevering contant betalen met het restant van het geld dat niet was afgestort bij de bank. De dag van de aflevering van het bad telde zijn vriendin, die de administratie van de winkel deed, de bankbiljetten voor de betaling uit en gaf het aan onze klant, die het geld in zijn broekzak stopte.

Op het moment dat het bad werd afgeleverd, kwam net de moeder van onze klant aangelopen en waren ook de zoon en de vriendin van onze klant aanwezig. Die zagen dat onze klant het geld aan één van de twee bezorgers in de cabine van de bestelbus gaf. De bezorger gaf geen afleverbewijs van het bad af en toen onze klant vroeg naar een ontvangstbewijs voor de contante betaling, zei de bezorger dat niet te kunnen geven ‘vanwege corona’, waarop onze klant doodleuk opmerkte dat hij dan dus ook kon zeggen dat hij geen bad ontvangen had.

Vervolgens ontvangt onze klant enige weken later een betalingsverzoek voor de levering van het bad. Hij reageert daarop dat hij dit al betaald heeft, maar de leverancier zegt dat hij geen bedrag ontvangen heeft en stuurt vervolgens een betalingsherinnering en schakelt daarna een incassobedrijf in. Aangezien onze klant al betaald heeft, weigert hij te betalen, maar ook de leverancier houdt voet bij stuk en dagvaardt onze klant voor de rechter.

Met overlegging van een deel van de verkoopadministratie en het kasboek, het stortingsbewijs van het contante geld uit de verkoop bij de bank en de bijschrijving daarvan op de bankrekening van de klant, weet de klant de rechter te overtuigen dat in ieder geval het contante geld voor de betaling van het bad aanwezig was. Maar daarmee heeft de klant nog niet aangetoond dat dit bedrag ook aan één van de twee bezorgers betaald is. Dat mag de klant dan bewijzen. Daarbij wordt er voor gekozen om de vriendin, de moeder van de klant en de klant zelf een getuigenverklaring af te laten leggen. De vriendin verklaart daarbij dat zij het geld aan haar vriend heeft gegeven en dat zij haar vriend op de rug zag en met zijn arm tellende beweging van geld maakte in de cabine van de vrachtwagen. De moeder verklaart dat zij kon zien dat haar zoon geld aan het betalen was aan de bezorger, omdat zij van de voorkant in de cabine keek. En die verklaringen stemden overeen met de verklaring van onze klant zelf. Aangezien de leverancier geen gebruik maakte van zijn recht om van zijn kant getuigen te laten horen, zoals de bezorgers, vond de rechter dat wettig en overtuigend bewezen was dat onze klant betaald had. Het bewijs was met verklaringen uit de directe omgeving van de klant dus geleverd.

Vorige
Vorige

Twee dagen doorwerken na einde tijdelijk contract leidt niet tot stilzwijgende voortzetting

Volgende
Volgende

HR: e-grond vereist niet dat sprake is van een ‘laatste redmiddel’